Het is één uur ’s nachts. Er ligt een klein meisje op mijn borst te worstelen met iets. Een halfuur eerder zocht ze nog vol overgave mijn tepel. Nu is ook die troost niet meer voldoende. Zachtjes blijf ik heen en weer schommelen en fluister ik haar toe dat ik er voor haar ben. Wat er haar dwars zit, weet ik niet. Ze is veel te klein om uit te leggen wat er gaande is. De kracht van taal ontbreekt haar nog. Haar lichaamstaal is echter duidelijk. Op dit moment ben ik het enige wat ze nodig heeft.
Als ik op de een of andere manier zou twijfelen over mijn moederschap dan is het niet nu. Niet terwijl die twee kleine handjes zich in mijn badjas graven en mij tegen zich aan trekken. Door het raam straalt de maan naar binnen. Zij waakt over ons. Voor ik zelf besef wat ik doe, vraag ik aan de godin om mij de kracht te geven om deze nachtelijke beproevingen overdag nog aan te kunnen.
Ik heb geen problemen met de nachtelijke avonturen van mijn dochter. Het doet pijn als ik door haar gehuil uit mijn slaap gehaald wordt. Dat zal ik niet ontkennen. Maar wanneer ik haar eenmaal in mijn armen hou en haar troost, ben ik wakker genoeg om dit alles aan te kunnen. Het is pas rond een uur of twee in de namiddag dat ik aan mijn bureau zit en mijn concentratie stilaan verlies. Koffie helpt, maar het is geen wondermiddel. Dus ik vecht om mijn gedachten bij mijn werk te houden. De vele geeuwen en de zuchten laat ik mij ontsnappen. Ik steek het allang niet meer weg voor mijn collega’s dat ik soms ontzettend moe ben. Dit hoort ook bij mama zijn.
Daarom sla ik mijn armen nog eens goed om mijn kleine meisje heen wanneer we daar zo zitten in het licht van de maan. De knuffelmomenten beginnen steeds zeldzamer te worden. Zij wil de wereld ontdekken als ze wakker is. Dus geniet ik van die nachtelijke uurtjes. Ik weet namelijk, diep vanbinnen, dat ook dit van voorbijgaande aard is. En wat zal ik het dan missen om in deze innige omhelzing de slaap te willen vinden.