2 september. Mijn zoon klampt zich stevig vast rond de moederschoot waar hij nog geen drie jaar geleden veilig in geborgen zat. Een voor een voel ik zijn vingertjes van rond mijn middel lossen. Met lede ogen moet ik aanzien en -voelen hoe we worden ontkoppeld.
Gebukt onder immens verdriet en een piepklein boekentasje dat er alsnog veel te groot voor hem uitziet, wordt hij weggeleid door een mevrouw in een reflecterend hesje. “Ik ben juf Barbara,” hoor ik haar nog zeggen. Ze praat zacht, oogt lief en medelevend, dat wel. Maar voor mijn zoon is ze een vreemde.
Het felle fluogeel prikt in mijn ogen, maar dat is niet de reden van mijn tranen.
Ik wil niet. Ik wil niet toezien hoe mijn kind huilend wordt weggedragen. Ik wil niet de angst voor het onbekende in zijn ogen zien. De teleurstelling van zijn gezicht aflezen dat ik, zijn vertrouwde haven, hem hier zomaar achterlaat. Want zo voelt het voor hem. En eigenlijk ook voor mij.
Krak. Mijn moederhart aan diggelen. In 1.000 stukken ligt het, daar vlak voor de schoolpoort. Geen tijd om de boel op te rapen. Geen beginnen aan ook, want daar waar de brokstukken liggen staat al een andere ouder afscheid te nemen.
Ja, het moet vooruitgaan. De korte pijn, heet dat dan. Maar waarom moet het eigenlijk überhaupt pijn doen? Is pijnloos dan geen optie?
Een inloopmoment in de klas. Mama of papa die meewandelt over die griezelig grote speelplaats. Tijd om geleidelijk aan afscheid te nemen.
Kleine dingen die een groot verschil kunnen maken. Voor ons als ouder, maar vooral voor diegenen die het echt verwachten, verdienen en ook gewoon nodig hebben: die kleine mensjes die al veel te snel groot moeten zijn.